Daar lig ik dan
zover het oog maar reiken kan
tot aan de zeereep in de verte.
Ik stroom het oude stadshart in
en weer eruit, met tegenzin
wanneer de eb gaat trekken.
Ik spiegel wolken en ik schuur
mijn lichaam langs de kademuur,
ik schraag de schepen op mijn rug
en in mijn diepten hechten algen
aan de stenen en de balken
van de poorten en de brug.
Een visser gooit zijn trossen los
en een verdwaalde albatros
zweeft weg op wind en regen.
Wat als ik nou eens overstroom
en spetterend door de straten stoom
op zoek naar nieuwe wegen?
Ach nee, ik ga me niet te buiten,
ik dobber rustig langs het Bolwerk en ‘t Luitje
en voer de laatste mosselschepen mee.
Dan maakt de maan een einde aan mijn vloed
en onafwendbaar in een vlaag van zout en zoet
vloei ik terug naar zee.
Katinka Canters, Renesse